Vanouds waren de collatierechten van Marum in het bezit van de Heer van Nienoord, cq van de eigenaar van Corpus de Linde onder Marum. Na een groot aantal wederwaardigheden, waar hier niet op wordt ingegaan, komt het Corpus in 1623 in het bezit van Jan Bezuin. Laatstgenoemde overleed in 1653; zijn schoonzoon Emilius Otthonides erfde het Corpus; na diens overlijden in 1661 werd zijn dochter Magdalene zijn erfgenaam. Zij was gehuwd met Lollius Gally Alserda, utriusque iuris doctor; deze was echter van katholiek gevoelen, waardoor nogal wat complicaties onstonden. De Alserda's raakten hun collatierechten c.a dan ook kwijt. Een latere erfgenaam, Jan de Grijs, doet ten tijde van koning Lodewijk Napoleon een poging zijn rechten te herwinnen. Cornelis de Grijs, destijds een vurig patriot, werd dus na het herstel van onze onafhankelijkheid uiteindelijk hersteld in de oude rechten. Veel succes heeft hij met zijn collatierecht evenwel niet gehad. Op een vervolgens plaatshebbende vergadering der overige collatoren werden hem zijn door hem ingediende stukken teruggegeven met de opmerking dat hij wel kon gaan! Enig rumoer heeft dit wel gegeven, maar de zaak bleef zoals het was.

Twee stukken betreffende ''De Linde'' onder Marum::

De minuut van het verzoekschrift van Jan de Grijs is bewaard

gebleven en luidt als volgt:

Aan zijne Majesteit den Koning van Holland. Sire . Geeft met onderdaanigen Eerbied te kennen Johannes de Grijs,Heer en Eigen erfde van de Adelijke Hofsteede de Linde genaamt, gelegen in het Westerquartier van het departement Groningen op de grenzen van Vriesland, hoe dat opgemelde Adelijke Hofsteede,met alle deszelvs landerijen, boschagien annexen en toebehoren met alle de daartoe behoorende Heerlijkheeden en Gerechtigheden als jagten,visscherijen overregten ziel en waterrechten het jus patronatus et collationis der kerke van Marum gestoelten legersteeden in de kerk in den jaare 1623 door des Reclamants overledene echtgenootes, de freule Johanna Maria van Alserda, voorouderen is aangekogt van Jonkheer Dodo van Inhuisen en Kniphuisen,blijkens de hiernevens gevoegde overdragtsbriev onder copia authentique sub A: dat zekerd het tractaat van Reductiie de Hervormde of gereformeerde Godsdienst met uitsluiting der Roomsch Catholijke en andere geloofsgevoelens heerschend zijnde verklaard, des Reclamants voorouderen en voorzaaten van de gevoelens der Rooms Catholijke kerk niet willende afwijken zederd die tijd tot op dit tijdstip het jus patronatus et collationis te Marum niet hebben mogen uitoeffenen, weshalven overeenkomstig het Decreet van Uw Majesteit ten opzigte der reclames voor kerken, kerkelijke gebouwen en derzelver goederen gegeven in het koninglijk paleis op het Loo den 10 van slagtmaand 1800 en negen Reclamant met onderdanigen Eerbied de vrijheid neemt tot de voeten van Hoogstdeszelvs Troon te naderen, met nederige bede dat het Uwe Majestet behaagen moge deeze aan te neemen voor reclame den Reclamant in de Regten aan des Reclamants bezittingen verknogt, te herstellen.

De Beslissing op het verzoekschrift van Jan de Grijs werd pas in

1826 genomen,getuige het volgende:

Extraxt uit de Registrature van geregtigheden en Heerlijkheden in het Westerkwartier ter griffie van de Edele Groot Achtbare Heeren Staten der provincie Groningen berustende Grietenije van Vredewolt tot Marum. Den 25 febr.1750. De Heer Aemilius Alserda praetendeert alle sodane overregten, jagten en visscherijen op het corpus de Oosterlinde vallende, so als ingevolge ankomstbrieff in dato den 12 december 1623 en scheidbrieff in dato den 3 junij 1714 kan verdedigen. ngevolge resolutie van de Gedeputeerde Staten der Provincie Groningen van den 3 april 1826 no 21 zijn de regten, bij nevenstaande post vermeld overgaan eerst op Arnoldus Ludovicus van Alserda, kracht scheidakte van den 26 april 1751 en van den 6 mei 1751; vervolgens op Johanna Maria van Alserda, kracht scheidakte van den 3 mei 1796; overgetekend op Helena Alegonda Maria de Grijs Ehevrouw van en ten dezen geadsisteerd en geautoriseerd door Cornelis de Grijs,landeigenaar op de Linde onder Marum, kracht scheidakte van den 14 september 1825. Zijl en Bourreghten tot Marum: De Heer Emilus Alserda praetendeert een zijl en Bourregt tot Marum op de Oosterlinde vallende volgens versegelingen in datis den 12 December 1623 en 3 junij 1714. ingevolge resolutie van de Gedeputeerde Staten der Provincie Groningen van den 3 april 1826 no 21, zijn de regten bij nevensstaande post vermeld, overgegaan eerst op Arnoldus Ludovicus van Alserda, enz, als boven. Collatien tot Marum: Den 25 febr.1750. De Heer Aemilius Alserda praetendeert het regt van collatie mitsgaders gestoeltens en legersteden in de kerk tot Marum, vallende op het corpus de Oosterlinde,voort de poort op het schathuis de Oosterlinde genaamt hem toebehoorende volgens ankomstbrieven in datis den 12 December 1623 en 3 junij 1714 Ingevolge resolutie van de Gedeputeerde Staten der Provincie Groningen van den 3 april 1826 no 21 is het collatieregt bij nevensstaande post vermeld overgegaan eerst op Arnoldus Ludovicus van Alserda, enz. als boven.

Fragment-genealogie van de hand van Jan de Grijs.

(Een probleem bij dit fragment doet zich voor: Het is de vraag of de in dit fragment genoemde Clasien Clasens Suttema wel een Suttema was; een gewaarmerkte kopie van de huwelijks-voorwaarden dd 12 maart 1722 -de voor- waarden zelf werden 27 mei 1685 getekend geeft als namen der echtelieden: Joannes Pellenrock en Claasien Claasens Huttema.)
Regelment wegens d Heer pastoor Doljen guldenstratije of deself Cappelaan d Roomsgesenden te Marum waer nae d Heer Cappelaan ter eener zijede en d Roomsegesenden teer ander sijeden sullen hebben te Regeleeren Artiekel 1. Daet den Eerwerden Heer Cappelaan van Gulden Stratie geholden sal weesen op het hues d Lijende tot Marum te koomen twalf malen des jaers te weeten d Erstie Sondag van de mandt of d lastie doge naer goedtkueren van zijen Eerwerde om dienst vormiddagh en predekatje en naemeddag Cattigessemus te holden voerders sal zijen Eerwerde geholden weesen daet beije alden daer een sijeke mogtie komen daer gevaer mogtie beij weesen dal de Heer voornoemt op kennes daervan hebbende bekoomen daer moeten koomen, alsmede van Gelieken daer een frouw bevalt en de kraam het kendt te moeten Doopen als mede van trouwgevallen en sal desen Eerwerde d Reijse moeten op zijen eijgen kosten. Artiekel 2. Daer en tegens sal de gementie te Marum voernamentliek dese naervolgende desiars aen den Eerwerden Heer vooernompt van Gulden Stratie vooer dese twalf diensten moeten betalen de somma van vijeftige Carel guld jeder verendelst jaers een geregtie verde pardt van boven genomde somma moeten betalen daer en booven En sijeke te bedenen 3 guldens een kindt te Doopen ook 3 guldens en een paer te trouwen 5 guldens. Een mandelieke dienst of jaergetide 1 gulden waer vooer weij ons verbenden namentliek deesen.Dese te eersten Arnoldus Lodeweikus van Alserda sal vooerts geholden weesen den Eerwerde Heer vooer nompt behoorliek bedde en tawel te verschaffen en besorgen Johannes Besun geft 10--''--’’ Jan Gerardus Alserda geft 10--''--’’ Ferdenandus Alserda geft 10--''--'' Gerardus Alserda geft 10--''--'' Egbertus Alserda geft 10--''--'' Geerdt Weijdts geft 3--''--’’ Tot meder waerheidt desen hebben weij het selwe eggenhandige vertjekent op het hues de Lijende onder Marum den april 1759.

Reglement

Wij ondergheschrewen Egbertus Alserda en sijen

huesvrouw Fenneghen Jans Eleden wonaghtig te Marum

bekennen bij desen verhuert te hebben aen de E

Hijendrick Teijes en sen frouw Romtien Beerents Eleden

ook te Marum wonaghtigh geliek de selw volgens

vertiekengh bekennen te hueren Een platse met de

behuesenghe Exsempt de voerstie kamer met het

sudderhof nordewaers aen het twede meddel padt verders

de landerien soo aen het hues behorende worende doer de

verhuerder selwer bewondt en gebruekt en dat voer de tijdt

van drije jaren begenende op maij 1700 negen en seventigh

eb endengen op maijes 1700 twe en taghgentigh doende

jarlijcks te huer de somma van aght en taghgent segge 88

gulden en alle jaren tewe stije dack en de timmerman te

beuppren en de kost tegewen alsmede de verhuerder zijen

toerf te hues te mennen voerders bedenght de huerder torf

te grawen tot hues nodreft daer en boven sal de huerder

dragen alle landts lasten en swarigheden de daer op sen

geene exsempt en jes bedonghen daet de meijer bij het

verlaten van het landt nedt meet rogge magh zaijen als

aght mudde alles onder verbantie van alle huerders

goederen. Dit met subbresse van alle hooghe en laghe

reghten en geregten tot naerkomenghe desen seijen her

twe geluckludende van gemaekt en vertiekent op den 9

maert 1779.

Egbertus Alserda Hindrik Teijes

.

Huurcontract

(Bron: Tijdschrift voor genealogie en wapenkunde (1969), Dr. L.J . Hut, en Rijksarchief Groningen)
Lees verder