Een betekenis van het woord corpus is: kloosterbezit dat door een klooster zelf
wordt bewerkt in het landschap Vredewold, in het zuid-westen van de provincie
Groningen, lagen eertijds, evenals in de aangrenzende delen van Friesland en
Drenthe, uitgestrekte heidevelden. Voor zover bekend werd in de 16e eeuw in dit
gebied een begin gemaakt met het in het groot ontginnen van de daar liggende
venen. In die tijd kocht de familie Van Ewsum daar een groot aantal heerden op,
waaronder de in het gelijknamige gebied gelegen heerd de Linde.
De Linde wordt al in de 15e eeuw vermeld. Volgens Van der Aa stond er vroeger
een kapel die vanwege het nabijgelegen klooster Trimunt werd bediend. Daar
met de Linde tevens een groot veengebied ten zuiden van Marum wordt
bedoeld, is niet met zekerheid te zeggen waar de kapel heeft gestaan. Zeker is
dat het klooster Trimunt tot 1566 op de Linde een heerd, Hijlenstede genaamd,
bezat. In dat jaar ruilde het deze heerd met Christoffel van Ewsum tegen een
aantal hooilanden boven Marum, dichter bij Trimunt. Naast deze heerd had het
klooster nog meer bezittingen op de Linde. Indien de naam Corpus de Linde, die
aan het eind van de 16e eeuw voor het eerst wordt aangetroffen, in boven-
staande betekenis is gebruikt, dan is het wel zeker dat de Linde geheel binnen
de invloedssfeer van Trimunt heeft gelegen. In 1623 wordt gesproken over een
priesterswoning op het erf van de Linde. De conclusie dat de bovenvermelde
kapel dan ook wel op het erf van de Linde gestaan zal hebben lijkt niet on-
verantwoord.
In 1558 verdeelden de gebroeders Van Ewsum de in hun bezit zijnde mandelige
venen. Christoffel van Ewsum werd ondermeer de Lindstervenen toegewezen. In
1567 trachtte hij de Linde en de bijbehorende venen aan raadsheer Grammei te
Arnhem te verkopen, in een poging zijn zakelijke belangen in Groningerland te
liquideren en zich blijvend op zijn bezittingen in Oost-Friesland te vestigen. Hij
taxeerde de waarde van "de Linde, appelhof, behuizing en houtgewassen op
3300 rijksdaalders en de landerijen, weide-, bouw-, hooi-, en heidelanden" op
4000 rijksdaalders. Men kon er jaarlijks 35 mud rogge op uitzaaien, 70
gehoornde beesten en 500 of 600 schapen houden, "want de landen soo nu bij
de Linde in gebruik sint 7 volle heerden geweest". Indien hier met de Linde het
Corpus de Linde bedoeld wordt, dan zullen de zeven heerden de volgende
namen gedragen hebben: De Linde, Renckema- -, Fockema-, letzkens-,
Ruwerda-, Suwema- en Reinemaheerd.
In zijn laatste levensjaren was het Christoffel van Ewsum steeds moeilijker
gevallen geld te lenen om de voor de vervening noodzakelijke investeringen te
kunnen financieren. Op verzoek van de crediteuren werden na zijn overlijden in
1599 zijn goederen gerechtelijk verkocht. Zijn zoon Ulrich van Ewsum werd voor
3800 embder guldens koper van de Linde, die hij in het zelfde jaar nog op een
waarde van 6000 embder guldens taxeerde. Hij was eigenaar geworden van de
Linde 'mit het gantze corpus dartoe behoerende'' met de "Vischerije ende
andere gerechticheiden", van de venen tussen de Linde en de Lijdijk en van de
venen tussen de Leijdijk en de landscheidirig met Friesland en Drente. In 1610
verkocht Ulrich's schoonzoon Johan Christoffel Schuier de Linde aan Wilhelm
van In- en Kniphuisen, heer van Nienoord.
Korte tijd later kwam de Linde in het bezit van diens zoon Dodo, die het goed in 1623 ruilde met Johan Besuin en diens
echtgenote Joestjen Schedams tegen een huis met brouwerij aan de A in de stad Groningen. Johan Besuin moest
bovendien nog 11000 carolus gulden bijbetalen. Besuin mocht zich eigenaar noemen van "de adelijke hoffstede de Linde ...
met alle desselffs landerijen, buschasien, annexen ende thobehoren, met oock de vervallen materialen van 't olde huis
und der pristeren woninge". Naast de Linde verkreeg hij Fockema-, Itskens-, Renckema- en Suwemaheerd, uitgezonderd
de behuizingen van de meiers. Bovendien verkreeg hij de uitgestrekte Lindstervenen, waaronder de Hoorn en het pas
gegraven diep. Bij de ruil waren ook de aan de Linde verbonden jacht-, vis-, buur-, zijl- en waterrechten en het "jus
patronatus vel collationis", gestoelten en legersteden in de kerk van Marum, inbegrepen. De weinig nauwkeurige
omschrijving van de aan Besuin toegewezen venen resulteerde in een serie processen met de familie van Ewsum over de
scheiding van de venen. Bij minnelijke schikking van 1641 werden de betwiste venen in tweeën verdeeld. Besuin oefende tot
zijn dood (1653) de collatierechten voor de Linde bij de kerk te Marum uit.
Zijn dochter Gesina trouwde met Aemilius Olthonides. Hij oefende tot 1654 de collatie rechten voor Renckemaheerd uit. Hem
werd in 1650 door de grietman van Vredewold aangezegd de grietenij te verlaten, daar hij in Friesland een doodslag zou
hebben begaan.. Of hij hieraan gehoor heeft kunnen geven is niet te zeggen. Hij oefende in elk geval in 1650 en in 1654 de
collatierechten uit. Naast collator was Aemilius van 1655 tot 1661 beherend kerkvoogd. Dr. Lollius Gellii ab Alzerda,
Olthonides' schoonzoon, volgde hem als collator voor de Linde op. Hij wordt in 1711 voor het laatst als collator vermeld.
Vermoedelijk is hij kort daarna overleden. Opvallend is dat in de in 1654 aangevangen lijsten van lidmaten van de kerk van
Marum noch Olthonides, noch Lollius ab Alzerda zijn opgenomen, evenals in de lijsten van deelnemers aan het avondmaal.
Lollius' zoon Aemilius Franciscus trouwde in 1693 met Johanna Maria Cloot, die stamde uit een aanzienlijke rooms-
katholieke familie. Of Aemilius het geloof van zijn bruid heeft aangenomen, is niet te zeggen. De kans is groot. Dat hij niet
meer als collator wordt vermeld zou daardoor kunnen worden verklaard. Hiertegen kan worden ingebracht dat het meer
voorkwam dat collatoren rooms-katholiek waren. Misschien moet de verklaring worden gezocht in de actievere rol die de
heren van Nienoord in dezelfde tijd beginnen te spelen binnen de gereformeerde gemeente van Marum. Gebrek aan
gegevens maakt het onmogelijk de juiste oorzaak aan te wijzen. De Linde vormde in de 18e eeuw in ieder geval het
centrum van het rooms-katholiek leven in het gebied rond Marum. getuige de overeenkomst met de pastoor van de
Guldenstraat te Groningen.
Zolang de Alserda's de bewoners van de Linde waren bleef het Corpus, voor zover kan worden nagegaan in tact. In 1796
werd,na het overlijden van de laatste Alserda die op de Linde woonde, tot de veiling overgegaan van de Linde en de
Oosterlinde. De Westerlinde- was vermoedelijk als erfdeel aan Johanna Maria van Alserda en Johan Hendrik de Grijs
toegevallen. Vermoedelijk was de laatste op de veiling koper van de Linde geworden. De Oosterlinde ging naar een niet-
familielid. In 1812 werd de Oosterlinde door koop weer bij het corpus gevoegd. De namen Ooster- en Westerlinde worden
voor het eerst op een 18e eeuwse kaart aangetroffen.
Het kan zijn dat met de Oosterlinde de Linde wordt bedoeld, ter onderscheiding van de Westerlinde en dat na de bouw van
een boerderij beoosten de Linde deze de naam Oosterlinde heeft gekregen. Op de kaart wordt de Linde niet apart vermeld.
De Westerlinde bestond in ieder geval al voor 1779 en de Oosterlinde voor 1782. De Linde en de Oosterlinde zijn,
vermoedelijk in 1913 afgebroken. Op de plaats van de Linde werd een nieuwe boerderij opgetrokken. Deze draagt de naam
Corpus de Linde.
In 1809 trachtte Jan de Grijs in de aan de Linde verbonden collatierechten te worden hersteld, vermoedelijk zonder succes,
Want in 1825 kregen zijn dochter Helena Alegonda en zijn schoonzoon Cornelis Josephus van de Gedeputeerde Staten van
de provincie Groningen pas toestemming de collatierechten uit te oefenen. De laatste De Grijs die eigenaar van de Linde
was, Johannes Hendricus, bewoonde al niet meer zijn voorouderlijk huis. Hij nam de ene hypotheek na de andere op de
Linde. Deze gingen vermoedelijk in 1853 zijn financiële draagkracht te boven. In dat jaar liet hij de Linde en de Ooster- en
Westerlinde met annexen veilen. Koper werd A.J. van Roijen, notaris te Onderdendam.
Tussen 1503 en ca.1600
werd de Linde als volgt
omschreven:
"in den eersten de Linde, ...,
met de steen en materialen
soo daar noch van olde huis
voorhanden sint, uutgenomen
des meijers huis, soo hij nu
nieuws daarop getimmert
heeft, met oock zijn
weidelanden,ackerlanden,
bouwlanden heid of lege
veenlanden, streckende in 't
zuiden an de naaste olde
leijdeijk oock mede de
appelhoven, geboomten,
eijkenholtingen en
anders,darbij und omheer
staande met 't bosch de
Hoorne genaamt, insgelijx 11
mat hooilandts in
Lucaswolde gelegen 8 mat
hooilants op de Dijlwallen, 3
mat hooilant op
Sippenvenne, 5 mat op de
Hoorn, 3 mat in de grote
venne, noch omtrent 1 mat an
de westzijdt van de Balckweg,
soo de meijer verclaarde.Des
zijn hijr onder niet mede
begrepen alle de veenen soo
in 't zuiden.van de naaste olde
Lijdijk voorschreven gelegen
zijn. Oock solde men op de
landen, bij de Linde
voorschreven behorende
ongeveerlijk 50 mudden, soo
winter als somer koorn,
kunnen uutseien; oock omtrent
60 à 70 hoornde beesten
konen holden, insgelijx 500
schapen ongeveerlijk, soo sulx
Jan Geerts (dewelcke
voormaals op de Linde
gewoont) verklaarde’’
(Auteur: J.N.T. van Albada, bron: rijksarchief Groningen)