De oudst bekende voorouder van de familie Alserda, Jelte Lolles, woonde in Leeuwarden en was afkomstig uit het in de voormalige gemeente Barradeel gelegen Minnertsga. Hij tooide zich op het eind van zijn leven met de familienaam Alserda. Van zijn vier kinderen kreeg alleen de zoon Lollius nazaten. Deze Lollius vestigde zich, door huwelijk, op het Corpus de Linde onder Marum. Hij en vele van zijn nazaten bleven daar, en in die omgeving wonen. De familie Alserda is in mannelijke lijn uitgestorven. In vrouwelijke lijn werd de naam Alserda door Itie Lolles Alserda aan haar kinderen en dus aan haar nageslacht door- gegeven. Deze familie Alserda is uitgezocht tot ca 1820 en is heden ten dage in het Wester-kwartier in volle bloei. Groot en klein Alserd tussen Engelum en Beetgum Groot Alserd was van ouds een kloosterboerderij van het klooster Anjum onder Berlikum. de state lag op een terp. In 1511 huurde Syurdt tho Alsert 50 pondermaten oudland en 11 pondermaten nieuwland voor 28 goudguldens. Na het sluiten van de kloosters in 1580, werd deze boerderij eigendom van de Staten van Friesland. In 1591 waren huurders Harmen Rommerts en Tiet Eelckedr.Jaersma. In 1602, na het overlijden van Harmen, hertrouwde de weduwe met Hotse Wijbrens Dayem. Toen bleek de boerderij 84 pomdermaten groot te zijn. In 1639 werd Groot Alserd door de Staten verkocht aan dr. Adrianus Hagius, burgemeester van Leeuwarden. Het huidige adres van Groot Alserd is: Ingelumerdyk 6 te Beetgum. Klein Alsert was gelegen aan de Beetgumervaart nabij Engelum. In 1624 werd Keimpe Donia eigenaar, hij ruilde toen 13 pondermaten oud land gelegen in de sathe genaamd Clein Aldsert of in de wilgen te Beetgum met de familie van Swartzenberg. Boer op deze boerderij is Popcke Jans, in 1640 aangeduid als stem 8 te Engelum,in eigendom van de Staten van Friesland. In 1644 werd klein Alsert door de Staten verkocht aan: G.F. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg. Door de heer D.J. van der Meer werd het raadsel omtrent het verband met Jelte Lolles en Alserda opgelost. Jelte Lolles de ons oudst bekende voorouder van de familie Alserda, kocht in 1641 met Honorius Rouckema 27 pondematen in de boerderij Cleyn Aelsert onder Engelum. Hiermede werd duidelijk dat Jelte en zijn kinderen zich naar de plaats ‘’klein Alsert’’ Alserda zijn gaan noemen. Momenteel is het adres van deze boerderij Tsjerkein 12 te Engelum. In 1676 werden de sate Groot en Klein Alserda samengevoegd tot een boerderij van 120 pondermate.
Godsdienst De familie Alserda was Rooms-katholiek. Zij leefden in een zeer kleine katholieke gemeenschap in het protestante Westerkwartier. Voor zover te beoordelen valt, behoorden bijna alleen familieleden van de Alserda’s tot deze katholieke enclave. Leden van de familie waren lid van verschillende gebedsverenigingen. In 1759 werd door Johannes Besun, Jan Gerardus Alserda, Ferdinandus Alserda, Gerardus Alserda, Egbertus Alserda en Geerdt Weijdts een contract opgesteld met pastoor Dol van de statie Guldenstraat te Groningen. Er werd overeengekomen dat hij jaarlijks twaalf keer op ‘’het hues d’ Lijende tot Marum’’ zal komen om ‘s morgens predikatie en ‘s middags catechismus te houden. Verder verplichtte de pastoor zich om te komen bij doop, huwelijk en ziekte. Arnoldus Ludovicus van Alserda werd verplicht om aan de pastoor ‘’behoorliek bedde en tawel te verschaffen en besorgen’’. Het is de vraag of er een eigen katholieke kerk in Marum is geweest, in de lijst van ingezetenen van Marum in 1812 wordt wel vermeld dat in de nabijheid van het huis van Jan de Grijs een ‘’afgebroken roomse kerk’’ was. Waarschijnlijk wordt hier bedoeld een huis of boerderij waar, zoals de overeenkomst aangaf, regelmatig R.K. erediensten zijn gehouden. Een enkele tak Alserda ging door huwelijk met hervormden over naar het protestante geloof. Uit deze hervormde tak stammen de Alserda’s die momenteel volop in het Westerkwartier voorkomen.
Familiearchief de Grijs-Alserda. Door het overlijden van Wilhelmus Henderikus de Grijs op 3 mei 1945, werden bij testament de in zijn bezit zijnde familie- papieren vermaakt aan het Rijksarchief te Groningen. In dit archief zaten veel stukken betreffende de familie Alserda te Marum, waarvan bij het samenstellen van de genealogie gebruik gemaakt kon worden. Deze stukken waren nogal eens onmisbaar om de genealogie samen te stellen. In de inventaris van het familiearchief is een fragment-genealogie Cloot opgenomen.
Genealogie Jelte Lolles van Alserda, geb Minnertsga, wijnkoper te Leeuwarden, tr. met Idtie Feickes Camminga, ook wel Warmfieth, dochter van Feicke Sickes en Imck Buckedr. Aan vaderszijde was Idtie een kleindochter van Sicke Tjallings Warmfieth, alias Schyerhuys en Jets Aatedr. Cammingha. Jelte wordt in 1624 burger van Leeuwarden, hij is geboren in Minnertsga. Van hem is bekend dat hij een broer, Claes Lolles, had, over wiens onmondig niet met name genoemd kind, Jelte, op 29 december 1636 benoemd wordt tot tutor. Claes Lolles wordt in 1619 genoemd als gebruiker van land tussen de Beetgummervaart en de Molenbuurtstervaart. Op 6 oktober 1634 wordt Jelte opgenomen in de Rozenkransbroederschap van de Dominicanen-statie te Leeuwarden. Zijn vrouw Idtie Feickes Lewarden wordt opgenomen in 1637. Maatschappelijk schijnt het Jelte en Ydt goed gegaan te zijjn. Het is onvoorstelbaar hoeveel aankopen van onroerend goed gedaan werden. Een aantal aankopen volgt hieronder: Op 26 april 1631 kopen Jelte Lolles en zijn vrouw een huis, plaats en achterhuis aan de Brederzijde van de Nieuwstad voor 3875 goudguldens. In 1637 koopt hij een huis bij de Hoeksterpoort te Leeuwarden. Op 31 maart 1645 kopen zij Gerroltsma- Staete, groot 112 pondematen, gelegen aan de dijk te Lioessens voor 15344 goudguldens en een sate land te Metslawier, groot omtrent 40 pondematen, met huizinge, plantagien, dijken, dammen etc, voor 3720 goudguldens. In 1645 wordt door Jelte een boerenhuizinge en schuur te Engelum gekocht van Popcke Jans (boer op klein Alsert) . Op 11 september 1648 kopen zij (zijn vrouw wordt dan genoemd met de familienaam Camminga) een sate en landen te Augustinusga bij Schalkedam groot 53 pondematen waarvan 10 pondematen gelegen zijn in Groningerland, voor 3900 goudguldens. In 1653 kocht Jelte met Jan Jans Mamminga te Leeuwarden een boerderij van 55 pondematen land te Marsum van Buwe Poppes Hettinga. In 1657 koopt Jelte een derde van een boerderij te Sorremorre onder Oldehoorn. Op 6 februari 1665 leeft Jelte nog. Hij is dan getuige en noemt zich Jelte Lolles ab Aelserda. Op 30 april 1675 zijn Jelte en Yttie beiden overleden. Dan verkopen de twee overgebleven kinderen ‘’Dr. Lollius Aelserda, residerende op de Linde in Groningerland en Jacobus Aelserda binnen Leeuwarden ‘’ als erfgenamen van hun ouders een sate land te Deersum, bij Sybe Pieters gebruikt, groot 50 pondematen, met huizinge, hooiberg, watermolen, bomen en plantagien voor 2700 goudguldens. Kopers zijn Dr. Zacheus Geroltsma, advocaat voor het Hof van Friesland en Catharina van der Wier, echtelieden. Op 30 januari 1677 worden Lollius en Jacobus genoemd als erfgenamen van hun wijlen vader Jelte Alserda. In 1680 worden Lollius en Jacobus genoemd als mede-erfgenamen van hun ‘’moeie’’ Jetske Feickes Camminga, de weduwe van Jacob Bras. Op 9 februari 1700 wordt ten verzoeke van de crediteuren van Ytie Feickes Camminga het onroerend goed te Huins verkocht. Dit zal ongetwijfeld het door Jelte Lolles in 1640 bezeten stemdragend goed nr.12 te Huins zijn. Kinderen uit het huwelijk van Jelte en Ytie: Dr.Feico Jeltonis ab Alserda, overleden tussen 1670 en 1672, zonder nageslacht. Hij wordt op 29 september 1647 ingeschreven aan de universiteit van Franeker: Feico Jeltonis ab Alserda, Leovardiensis, jur. Op 22 augustus 1647 was hij al lid geworden van het Leeuwarder studentengenootschap te Franeker als Feijco Jeltonis ab Aelserda. Hij bezigt de lijfspreuk ‘’Fac ea quae moriens facta fuisse voles’’ in goed Nederlands: ‘’Doe datgene waarvan je bij je dood zult willen dat het gedaan is’’ Volgens het album van dit genootschap is hij in augustus 1649 naar Frankrijk vertrokken en heeft daar de doctorsgraad in de rechten behaald. Op 23 april 1650 wordt Feico benoemd tot advokaat voor het hof van Friesland, ook hij zal, evenals zijn broer Boelius, in functie zijn overleden. In 1670 wordt ‘’Doctor Feicke Hasarda’’ lid van de Rozenkrans- broederschap te Leeuwarden. Dr. Boetius Jeltonis Aelserda, overleden tussen 1671 en 1672, ongehuwd. Hij wordt op 12 juni 1650 student te Franeker. In het album van het Leeuwarder studentengenootschap aan de Franeker universiteit wordt Boeitus een week later ingeschreven. Daarin werd aangetekend dat hij in 1654 zich om wille van zijn studie naar Leiden heeft begeven en dat hij als doctor in de beide rechten daarvandaan is teruggekeerd. Op 26 mei 1655 wordt Boetius benoemd tot advokaat voor het hof van Friesland en hij zal in functie zijn overleden, omdat in het aanzweringsprotocol van advocaten achter zijn naam ‘’obiit’’ is ingevuld. In 1671 wordt hij lid van de Rozenkransbroederschap te Leeuwarden. Net als zijn broer wordt hij ingeschreven met de familienaam Hasarda, zeker weer een verbastering van de familienaam Alserda. Dr Lollius Gellii Alserda, Geb. Leeuwarden, juris doctor, wonende op het Corpus de Linde onder Marum, overleden tussen 1711 en 1714 tr. te Marum 14 november 1659 met Magdalena Otthonides. Op 16 oktober 1654 wordt Lollius ingeschreven als student aan de universiteit van Franeker. Lollius Alserda, Leovardiensis phil. Op dezelfde datum wordt hij toegelaten als lid van het Leeuwarder studentengenootschap aan de Franeker universiteit In het album van dit genootschap gebruikt hij de volgende lijfspreuk ‘’Asperius nihil est humilli, cum surgit in altum’’ Vertaald: Niets is te moelijk voor de gewone man, wanneer hij in de hoogte klimt’’ Hetzelfde album vermeldt dat Lollius in 1657 omwille van zijn studie naar Groningen is vertrokken. Bij huwelijk in 1659 wordt als zijn plaats van herkomst Leeuwarden vermeld, zijn vrouw is dan afkomstig van de Linde onder Marum, alwaar haar ouders woonachtig waren. Lollius vinden we later ook op de Linde ten zuiden van Marum, waar hij zijn gehele verdere leven gewoond heeft. Door zijn huwelijk met de dochter van Emilius Otthonides kwam Lollius Alserda in het bezit van Corpus de Linde. Hij, van katholieke huize, trad later op als collator van de gereformeerde kerk van Marum, voor het laatst in 1711. In 1664 wordt ‘’Lollius Gellij’’ lid van de Rozenkransbroederschap te Leeuwarden. Op 27 april 1711 sluiten de echtelieden Alserda nog een contract aangaande landerijen, genaamd de Vorenkamp te Tolbert. Op 23 januari 1769 procederen de kleinkinderen van Lollius met Michiel Postma. Als in 1728 de erfgenamen van Lollius geschil hebben over diens erfenis te Oudega, krijgen wij enig zicht op het bezit van de ouders. Toen werd overgeleverd een kopie van de scheiding van goederen van Lollius Alserda en Magdalena gedateerd 21 mei 1714: -het huis door haar salige ouders bewoont met die door haar gebruikte landerij als de Oosterlinde sonder huis, alsmede Westerlinde. -de zesde part van turf met de venen en andere gerechtigheden tot het Corpus ter Linde behorende, uitgezonderd het zijl en beurrecht soo op de andere plaatsen komen te vallen, verstaande dat uit het holt bij haare sal, ouders huijs staande sal komen de somma van 250 cgl, alsmede de olderlijke en sterfhuis schulden te betalen; -de plaatse tot Marum, bij Lubbe Sivers bewoond; -de plaats tot Noordwijk bij Willem Abbes gebruikt, met de behuijsinge van dien voorts hoij, bou en weydland met de kooij ook veen en velt. beneffens het holt daarop; -de plaats tot Oudega met de huijsinge en schuire van dien alsmede de landerijen daaronder behorigh als hoij, bouw en weidland ofte veenen. De onroerende worden als volgt verdeeld: de oudste zoon Emilius krijgt het huis door de zalige ouder bewoond, de jongste zoon Johannes de Westerlinde, de oudste dochter Yttie de goederen in Marum, Josyna de goederen in Oudega, Jeltie de plaats te Noordwijk. Tussen de kinderen blijft mandelig zes maden hooiland in Lucaswolde en het land te Niebert. Jacobus Gellii Alserda, woonde te Leeuwarden, overleden na 1680, zonder nageslacht. Op 31 augustus 1657 wordt hij ingeschreven als student te Franeker: Jacobus Jellius Aelserda, Leovardiensi. phil. Op 7 september daaropvolgend wordt Jacobus lid van het studentengenootschap. Het album van dit genootschap vermeldt dat Jacobus in 1659 de universiteit verlaten heeft en zich naar Leeuwarden begeven heeft. In 1672 woont Jacobus binnen Leeuwarden. Hij treedt dan op, mede voor zijn broer dr. Lollius Aelserda, tesamen als erfgenamen van hun ouders. Hij verklaart dan dat zij 315 goudguldens te vorderen hebben van Gerryt Tiessens te Warga, volgens een obligatie van 5 mei 1669. Uit het huwelijk van Lollius Gelli Alserda en Magdalena Otthonides: Emilius Franciscus Alserda, geb op de Linde onder Marum, overleden na 1747, tr te Groningen en Johanna Maria Cloot, telg uit een bekende stad-Groninger familie, dochter van Johan Gerhard Cloot en Lamme Catharina Wilcken. In 1718 wordt Emilius ingeschreven als ‘’neo communicant’’ van de broederschap van de zalige dood te Groningen. In 1747 worden Emilus Alserda en zijn vrouw Johanna Maria Cloot en hun kinderen ‘’Lamina Catharina Alsterda en Ferdinandus Albertus Alsterda’’ allen van Marum, lid van de gebedsvereniging De Rozenkransbroederschap van de Dominicanenstatie te Leeuwarden. Van zijn ouders erft hij hun huis op de Linde onder Marum, hij zal daar ook gewoond hebbem, zeker nog op 30 juni 1736. Op 18 september 1693 worden de huwelijkse voorwaarden opgesteld tussen Franciscus Emilius Aelserda en Anna Maria Cloot. Op 3 februari 1700 verhuurt Emilius voor zich en zijn huisvrouw Anna Maria Cloot land te Zuidbroek. Op 17 mei 1700 verkopen Emilius Franciscus Alserda en zijn vrouw, benevens haar zuster Emerentiana Anna Cloot land aan de Jacobijnerweg te Groningen. Op 12 oktober 1701 is Emilus als ‘’aangehuwde neef wegens een volle nicht getrouwd’’ getuige bij de huwelijkse voorwaarden van Joan Wikken en Johanna Zeyel. Emilius en Johanna verkopen met hun zwager en zuster Albertus Wuytiers en Emmerentiana Cloot op 6 oktober 1702 ‘’haar mandelige behuijsinge met de kelders daaronder, benevens de schilderijen zijnde een keukenstuk in de voorsaal in de Bruggestrate te Groningen voor 4500 caroliguldens. Twee graven met stenen daarop in de Akerk te Groningen (nummers 397 en 398) worden door de echtelieden verkocht op 31 december 1710 aan luitenant Gerlof van Swirenhuisen en Agnes Gailjart. Emilus en Johanna verkopen op 20 april 1712 tien grazen land buiten de boteringepoort te Groningen voor 1050 caroliguldens aan Hendrik Ferdinandm barob van Inn- en Kniphausen. Het huis in de Guldenstraat te Groningen wordt in 1714 verhuurd aan Alette Blencke, weduwe Lijfstingh, voor 125 caroliguldens per jaar. De Verhuurders behouden ‘’de kamer soo zij reets in ‘t gebruick hebben’’ In 1729 dragen Emilius Alserda en zijn vrouw Johanna Maria Cloot aan hun neef Eppo Heerkens hun boerenplaats met bijbehorende landerijen, groot 71 grazen te Zuidwolde over. Ytien Lolles Alserda, bij haar huwelijk afkomstig van Marum, tr. Grootegast 25 maart 1694 met Weit Pieters, van Noordwijk, mogelijk zoon van Peter Weijdts en Grietien Tierts Rickerda. Josina ook wel Gesina Alserda, overleden voor 1728 tr. te Marum 17 juli 1718 met Hans Meinderts Bootsma. Zij woonden te Rinsumageest en hadden geen kinderen. Johannes Alserda, geb en wonende onder Marum. tr. te Marum op 20 juni 1723 met Hillechien Bosman. Jeltje Alserda, (zeker vernoemd naar ‘’pake’’ Jelte Lolles) overleden na 1730/1731 innocent. Zij woonde in 1728 op de Linde in Marum en was toen innocent. Zij verklaarde dat haar broer Emilius administrator is van haar goederen, In 1730/1731 wordt zijn nog genoemd als ‘’Jeltijn Alsderda’’ in het kohier van taxatiegeld betaald 3 gulden en woont te Marum. (voor verdere nakomelingen van Jelte Lolles van Alserda, zie onder documenten ‘’Parenteel Jelte van Alserda’’)
(Bron: Gruoninga, Jaarboek voor genealogie, naam- en wapenkunde 36e jaargan1991, auteur: R van der Ley)